De uitspraak heeft betrekking op zowel de strafzaak als de tuchtzaak tegen een verpleeghuisarts
Een arts mag gevolg geven aan een schriftelijk verzoek tot het verlenen van euthanasie bij mensen met vergevorderde dementie. In zo’n situatie moet wel worden voldaan aan alle eisen die de wet met betrekking tot euthanasie stelt, waaronder de eis dat sprake van is van uitzichtloos en ondraaglijk lijden. De arts is dan niet strafbaar. Dat heeft de Hoge Raad dinsdag 21 april geoordeeld in een uitspraak ‘in het belang van de wet’. In zijn uitspraak zet de Hoge Raad de uitgangpunten uiteen voor de invulling van de zorgvuldigheidseisen in die bijzondere situatie.
De uitspraak heeft betrekking op zowel de strafzaak als de tuchtzaak tegen een verpleeghuisarts die euthanasie verleende aan een uitzichtloos en ondraaglijk lijdende dementie-patiënte. In een schriftelijke verklaring had de patiënte haar doodswens vastgelegd voor het geval zij ernstig dement zou worden en opgenomen zou moeten worden in een verpleeghuis. De verpleeghuisarts werd door het OM vervolgd. De rechtbank was van oordeel dat de arts zorgvuldig heeft gehandeld en dus niet strafbaar was. Het OM ging tegen dit vonnis niet in hoger beroep. De procureur-generaal (PG) bij de Hoge Raad stelde vervolgens in de strafzaak en tuchtzaak een vordering tot cassatie in het belang van de wet in. De vorderingen van de PG zijn bedoeld om de Hoge Raad in staat te stellen richting te geven aan de rechtsontwikkeling over euthanasie.
Oordeel Hoge Raad in de strafzaak
De Hoge Raad zet in zijn uitspraak in de strafzaak de uitgangspunten uiteen voor de mogelijkheid voor een arts om gevolg te geven aan een schriftelijk euthanasieverzoek van een patiënt die lijdt aan voortgeschreden dementie. Kort gezegd houden de belangrijkste uitgangspunten het volgende in.
De wet biedt de mogelijkheid dat iemand in een schriftelijke verklaring een verzoek om levensbeëindiging vastlegt voor de situatie waarin hij niet langer meer het vermogen heeft zijn wil te uiten. Een arts mag aan zo’n verzoek gevolg geven als is voldaan aan alle eisen die de wet met betrekking tot euthanasie stelt, waaronder de eis dat sprake van is van uitzichtloos en ondraaglijk lijden . De arts is dan niet strafbaar. Dit geldt ook als het onvermogen tot het uiten van een wil is veroorzaakt door voortgeschreden dementie. Ook dan geldt dat moet zijn voldaan aan alle eisen die de wet met betrekking tot euthanasie stelt. Deze eisen waarborgen dat de arts zorgvuldig handelt. Daarom moeten zij hier worden ingevuld op een manier die recht doet aan de bijzonderheid van gevallen waarin het gaat om voortgeschreden dementie. Uit die wettelijke eisen volgt onder meer dat in die gevallen in het schriftelijke verzoek specifiek moet worden gevraagd om levensbeëindiging in de situatie waarin de patiënt als gevolg van voortgeschreden dementie zijn wil niet meer kan uiten.
Ook als duidelijk is dat het verzoek is bedoeld voor de situatie van voortgeschreden dementie en die situatie inmiddels is bereikt zodat de patiënt niet meer in staat is tot het vormen en uiten van een wil, kunnen er omstandigheden zijn waardoor geen gevolg kan worden gegeven aan het verzoek. Daarbij kan het bijvoorbeeld gaan om gedrag of verbale uitingen van de patiënt waaruit moet worden afgeleid dat de daadwerkelijk gesteldheid van de patiënt niet overeenkomt met de in het verzoek voorziene situatie.
Vooral de eis dat sprake moet zijn van ondraaglijk lijden vraagt in gevallen van voortgeschreden dementie bijzondere aandacht. In de wetsgeschiedenis is naar voren gekomen dat hiervan in de eerste plaats sprake kan zijn bij fysiek lijden van de patiënt als gevolg van een andere fysieke aandoening. Ook als een andere aandoening ontbreekt, kunnen er echter signalen zijn dat de patiënt zodanig lijdt aan zijn voortgeschreden dementie dat zijn lijden als ondraaglijk kan worden aangemerkt.
Zoals nu al gebruikelijk is in de praktijk, is er aanleiding in gevallen waarin het gaat om levensbeëindiging van een patiënt met voortgeschreden dementie, tevoren niet één maar twee onafhankelijke artsen te raadplegen over de vraag of aan het verzoek gevolg kan worden gegeven.
De zaak in kwestie
De Hoge Raad heeft vervolgens, aan de hand van de door hem gegeven uitgangspunten, de uitspraak van de rechtbank in de zaak tegen de verpleeghuisarts beoordeeld. De rechtbank was van oordeel dat de arts zorgvuldig heeft gehandeld zodat zij niet strafbaar was. Volgens de Hoge Raad heeft de rechtbank in haar beoordeling geen fouten gemaakt.
Oordeel Hoge Raad in de tuchtzaak
Naast deze zaak heeft de PG cassatie in het belang van de wet ingesteld tegen de uitspraak van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (CTG) in dezelfde zaak. Het CTG had geoordeeld dat de arts niet heeft voldaan aan alle zorgvuldigheidseisen en de maatregel van waarschuwing opgelegd. De Hoge Raad vernietigt deze uitspraak.
In de eerste plaats vindt de Hoge Raad dat het CTG zich niet altijd gebonden hoeft te achten aan het oordeel van de Regionale Toetsingscommissie Euthanasie over het handelen van de arts. De medische tuchtrechter heeft de taak zich zelfstandig op grond van de normen van het tuchtrecht een oordeel te vormen over het medisch handelen van de arts.
Verder oordeelt de Hoge Raad, net als in de strafzaak, dat het schriftelijke verzoek van de patiënt niet alleen moet worden uitgelegd aan de hand van de bewoordingen, maar dat het ook gaat om andere omstandigheden waaruit de bedoelingen van de patiënt kunnen worden afgeleid. Het oordeel van het CTG dat er geen ruimte is voor interpretatie van het verzoek, is daarom niet juist.
Een uitspraak van de Hoge Raad in een zaak waarin sprake is van een cassatie in het belang van de wet heeft geen rechtsgevolgen voor de betrokken partijen. De uitspraak van de eerdere rechter blijft voor de partijen gelden.
De uitspraak heeft betrekking op zowel de strafzaak als de tuchtzaak tegen een verpleeghuisarts die euthanasie verleende aan een uitzichtloos en ondraaglijk lijdende dementie-patiënte. In een schriftelijke verklaring had de patiënte haar doodswens vastgelegd voor het geval zij ernstig dement zou worden en opgenomen zou moeten worden in een verpleeghuis. De verpleeghuisarts werd door het OM vervolgd. De rechtbank was van oordeel dat de arts zorgvuldig heeft gehandeld en dus niet strafbaar was. Het OM ging tegen dit vonnis niet in hoger beroep. De procureur-generaal (PG) bij de Hoge Raad stelde vervolgens in de strafzaak en tuchtzaak een vordering tot cassatie in het belang van de wet in. De vorderingen van de PG zijn bedoeld om de Hoge Raad in staat te stellen richting te geven aan de rechtsontwikkeling over euthanasie.
Oordeel Hoge Raad in de strafzaak
De Hoge Raad zet in zijn uitspraak in de strafzaak de uitgangspunten uiteen voor de mogelijkheid voor een arts om gevolg te geven aan een schriftelijk euthanasieverzoek van een patiënt die lijdt aan voortgeschreden dementie. Kort gezegd houden de belangrijkste uitgangspunten het volgende in.
De wet biedt de mogelijkheid dat iemand in een schriftelijke verklaring een verzoek om levensbeëindiging vastlegt voor de situatie waarin hij niet langer meer het vermogen heeft zijn wil te uiten. Een arts mag aan zo’n verzoek gevolg geven als is voldaan aan alle eisen die de wet met betrekking tot euthanasie stelt, waaronder de eis dat sprake van is van uitzichtloos en ondraaglijk lijden . De arts is dan niet strafbaar. Dit geldt ook als het onvermogen tot het uiten van een wil is veroorzaakt door voortgeschreden dementie. Ook dan geldt dat moet zijn voldaan aan alle eisen die de wet met betrekking tot euthanasie stelt. Deze eisen waarborgen dat de arts zorgvuldig handelt. Daarom moeten zij hier worden ingevuld op een manier die recht doet aan de bijzonderheid van gevallen waarin het gaat om voortgeschreden dementie. Uit die wettelijke eisen volgt onder meer dat in die gevallen in het schriftelijke verzoek specifiek moet worden gevraagd om levensbeëindiging in de situatie waarin de patiënt als gevolg van voortgeschreden dementie zijn wil niet meer kan uiten.
Ook als duidelijk is dat het verzoek is bedoeld voor de situatie van voortgeschreden dementie en die situatie inmiddels is bereikt zodat de patiënt niet meer in staat is tot het vormen en uiten van een wil, kunnen er omstandigheden zijn waardoor geen gevolg kan worden gegeven aan het verzoek. Daarbij kan het bijvoorbeeld gaan om gedrag of verbale uitingen van de patiënt waaruit moet worden afgeleid dat de daadwerkelijk gesteldheid van de patiënt niet overeenkomt met de in het verzoek voorziene situatie.
Vooral de eis dat sprake moet zijn van ondraaglijk lijden vraagt in gevallen van voortgeschreden dementie bijzondere aandacht. In de wetsgeschiedenis is naar voren gekomen dat hiervan in de eerste plaats sprake kan zijn bij fysiek lijden van de patiënt als gevolg van een andere fysieke aandoening. Ook als een andere aandoening ontbreekt, kunnen er echter signalen zijn dat de patiënt zodanig lijdt aan zijn voortgeschreden dementie dat zijn lijden als ondraaglijk kan worden aangemerkt.
Zoals nu al gebruikelijk is in de praktijk, is er aanleiding in gevallen waarin het gaat om levensbeëindiging van een patiënt met voortgeschreden dementie, tevoren niet één maar twee onafhankelijke artsen te raadplegen over de vraag of aan het verzoek gevolg kan worden gegeven.
De zaak in kwestie
De Hoge Raad heeft vervolgens, aan de hand van de door hem gegeven uitgangspunten, de uitspraak van de rechtbank in de zaak tegen de verpleeghuisarts beoordeeld. De rechtbank was van oordeel dat de arts zorgvuldig heeft gehandeld zodat zij niet strafbaar was. Volgens de Hoge Raad heeft de rechtbank in haar beoordeling geen fouten gemaakt.
Oordeel Hoge Raad in de tuchtzaak
Naast deze zaak heeft de PG cassatie in het belang van de wet ingesteld tegen de uitspraak van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (CTG) in dezelfde zaak. Het CTG had geoordeeld dat de arts niet heeft voldaan aan alle zorgvuldigheidseisen en de maatregel van waarschuwing opgelegd. De Hoge Raad vernietigt deze uitspraak.
In de eerste plaats vindt de Hoge Raad dat het CTG zich niet altijd gebonden hoeft te achten aan het oordeel van de Regionale Toetsingscommissie Euthanasie over het handelen van de arts. De medische tuchtrechter heeft de taak zich zelfstandig op grond van de normen van het tuchtrecht een oordeel te vormen over het medisch handelen van de arts.
Verder oordeelt de Hoge Raad, net als in de strafzaak, dat het schriftelijke verzoek van de patiënt niet alleen moet worden uitgelegd aan de hand van de bewoordingen, maar dat het ook gaat om andere omstandigheden waaruit de bedoelingen van de patiënt kunnen worden afgeleid. Het oordeel van het CTG dat er geen ruimte is voor interpretatie van het verzoek, is daarom niet juist.
Een uitspraak van de Hoge Raad in een zaak waarin sprake is van een cassatie in het belang van de wet heeft geen rechtsgevolgen voor de betrokken partijen. De uitspraak van de eerdere rechter blijft voor de partijen gelden.
Uitspraak: ECLI:NL:HR:2020:712