Patiënten met schildklierkanker worden vaak behandeld met radioactief jodium-131
Het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) gaat een nieuwe behandeloptie voor schildklierkanker onderzoeken. Het doel is om schildkliertumoren die ongevoelig zijn geworden voor behandeling met radioactief jodium, met een ander geneesmiddel weer vatbaar te maken voor deze behandeling. Daarvoor is jodium-124 nodig, een radiofarmacon dat niet meer voor klinisch gebruik gemaakt wordt in Europa. Na een lange voorbereiding om deze logistieke uitdaging te overkomen, is recentelijk de eerste patiënt geïncludeerd.
Patiënten met schildklierkanker worden vaak behandeld met radioactief jodium-131. “Omdat schildkliercellen jodium opnemen en vasthouden, worden met jodium-131 tumoren heel gericht bestraald”, vertelt internist-oncoloog Ellen Kapiteijn. “Zo’n 30 tot 40 patiënten per jaar raken helaas ongevoelig voor jodium-131. We schakelen over op lenvatinib als uitzaaiingen verder groeien.” Dit geneesmiddel kent alleen vervelende bijwerkingen, zoals een hoge bloeddruk, diarree en algeheel onwelbevinden, waardoor de kwaliteit van leven lager is dan bij behandeling met jodium-131. Kapiteijn: “Eerder onderzoek toont aan dat sommige geneesmiddelen schildkliertumoren kunnen ‘resetten’ zodat ze opnieuw jodium opnemen. We gaan nu onderzoeken of dit ook voor lenvatinib geldt.” Als dit werkt, dan hebben deze patiënten een nieuwe en beter te verdragen behandeloptie.
De zoektocht naar jodium-124
Aan de RESET-studie doen in totaal 12 patiënten mee die vergevorderde of uitgezaaide schildklierkanker hebben die geen jodium-131 meer opneemt. Na behandeling met lenvatinib gaan Kapiteijn en collega’s meten of de schildklier weer gevoelig is voor jodium. “Daarvoor hebben we jodium-124 nodig”, legt Dennis Vriens, nucleair geneeskundige, uit. “Andere vormen van radioactief jodium verdwijnen erg snel waardoor we niet op een PET-scan kunnen zien of de schildklier weer jodium opneemt én het lang genoeg vasthoudt. Deze kennis is nodig om te weten of behandeling met jodium-131 weer werkzaam zou zijn.”
Het enige probleem: radioactief jodium-124 voor klinisch gebruik wordt niet meer in Europa gemaakt. Daarnaast is het onmogelijk om een voorraad aan te leggen omdat het radioactief is en dus spontaan verdwijnt. En zo begon het promotietraject van Maaike Dotinga, promovenda Nucleaire Geneeskunde met als promotor Lioe-Fee de Geus-Oei, anders dan gedacht. “In plaats van de studie opzetten en uitvoeren, moest ik ineens op zoek naar jodium-124”, vertelt Dotinga. “Na veel bellen en uitzoekwerk kwamen we uiteindelijk uit bij een Amerikaans bedrijf dat jodium-124 produceerde dat voldeed aan onze eisen.”
Logistieke uitdaging
Maar toen begon de uitdaging pas echt. Want hoe krijg je een radioactieve stof van Amerika naar Leiden voordat het zijn straling verliest? Niet alleen moet het veilig verpakt worden en binnen beperkte tijd na productie in Leiden zijn, maar de patiënt moet ook bijna direct beschikbaar zijn en de scanner gereed. “We werken dan ook samen met collega’s uit het hele ziekenhuis. Van medici tot natuurkundigen, en van apothekers tot planners, ze waren allen betrokken om deze operatie tot een succes te maken”, vertelt Vriens.
“Uiteindelijk is het ons gelukt om pillen met jodium-124 veilig en op tijd in het LUMC te krijgen”, vertelt Dotinga. De eerste patiënt heeft recentelijk jodium-124 ontvangen en de scans ondergaan. Op basis van de gegevens van de eerste zes patiënten wordt bepaald binnen welk tijdsframe jodium-131 weer gegeven kan worden.
Nieuwe optie voor patiënten
Door de logistieke uitdaging heeft het in totaal bijna twee jaar geduurd voordat de studie van start kon gaan. “We kijken uit naar de resultaten en zijn ontzettend benieuwd of ons idee werkt”, vertelt Vriens. Patiënten zijn in ieder geval al enthousiast, weet Kapiteijn. “Ik krijg er nu al vragen over en merk dat patiënten erg gemotiveerd zijn. Ze zouden het fijn vinden om niet elke dag pillen te hoeven nemen.”
Hoewel het geen nieuwe behandelmethode betreft, is het volgens Kapiteijn, Vriens en Dotinga belangrijk om andere behandelopties te blijven onderzoeken. “Het is mooi dat we met een multidisciplinair team kijken naar hoe we nog meer voor onze patiënten kunnen betekenen”, besluit Kapiteijn.