Bij twee à drie op de duizend pasgeborenen komt heupdysplasie voor
Heupdysplasie is een relatief veel voorkomende afwijking bij pasgeborenen. Deze kinderen krijgen tot nu toe – als ze ongeveer drie maanden oud zijn – een spreidbroekje, om de juiste heupontwikkeling te stimuleren. UMC Utrecht-onderzoek laat zien dat deze behandeling in tachtig procent van de gevallen niet nodig is; ook zonder spreidbroekje ontwikkelt de heup zich goed. Virginie Pollet promoveerde op 10 december op dit onderzoek.
Bij twee à drie op de duizend pasgeborenen komt heupdysplasie voor. Het komt vier keer vaker voor bij meisjes dan bij jongens. Een heupgewricht bestaat uit een heupkop en een heupkom. De kop draait in de kom als een kogel. Bij heupdysplasie is de heupkom niet diep genoeg en omsluit de heupkop onvoldoende. De kop kan daardoor gemakkelijk uit de kom glijden. Soms – bij minder dan 0,2 % van de kinderen – kan de kop helemaal niet meer in de kom komen. In dat geval is er sprake van heupluxatie.
Stuitligging
Virginie legt uit dat er verschillende oorzaken voor heupdysplasie zijn. “Er is een verhoogde kans wanneer een ouder of een zus/broer de aandoening heeft. En het komt relatief vaak voor bij baby’s die in een stuitligging hebben gelegen. Ze hadden in de baarmoeder onvoldoende ruimte voor een goede heupontwikkeling. De afwijking kan ook ontstaan na de geboorte. Inbakeren kan hiervan een oorzaak zijn. Ook dan krijgen de heupen te weinig ruimte voor een goede ontwikkeling. Echter bij zestig procent is er geen bekende risicofactor aanwezig.”
Baby’s die vlak na de geboorte heupdysplasie hebben, worden op dat moment niet behandeld, omdat de heupen zich meestal binnen een paar weken alsnog goed ontwikkelen. Als er na drie maanden via een echo blijkt dat er nog steeds sprake is van heupdysplasie, volgt tot nu toe wel een behandeling. Zij krijgen een zogenaamd spreidbroekje aangemeten dat ervoor zorgt dat de beentjes in spreidstand blijven staan wat de heupen de ruimte geeft zich goed te ontwikkelen. Baby’s moeten dit spreidbroekje 23 uur per dag dragen, zes tot twaalf weken lang. Dit wordt de Pavlik-bandage genoemd.
Net zo goed en net zo snel
“Hoewel deze Pavlik-bandage wordt aangelegd, was niet bekend of dit beter werkt dan niet-behandelen”, vertelt Virginie. “Omdat we steeds meer het idee kregen dat de heupen van deze kinderen – als er geen sprake is van een heupluxatie - ook zonder behandeling zich goed ontwikkelen, hebben we besloten dat te onderzoeken.” In dit onderzoek vergeleek Virginie zo’n 55 kinderen die de Pavlik-bandage kregen met 49 kinderen die dat niet kregen. “Bij tachtig procent van de niet-behandelde kinderen bleek de heupdysplasie net zo goed – en net zo snel – te herstellen als bij de wel-behandelde kinderen.”
Virginie pleit er dan ook voor om in eerste instantie af te zien van behandeling. “De Pavlik-bandage geeft ouders vaak veel stress, ze maken zich zorgen en het is een gedoe met aankleden. De baby’s zelf lijken er niet veel last van te hebben, maar dat weten we natuurlijk niet zeker. Bovendien is het nodig tijdens de behandeling om de twee weken te checken of het spreidbroekje nog goed past en wordt er regelmatig een echo gemaakt om de vooruitgang van de behandeling te beoordelen. Die ziekenhuisbezoeken zijn belastend voor de ouders en uiteraard duur.”
Wel blijven volgen
Natuurlijk moeten de kinderen wel gevolgd worden, want behandelen blijkt dan bij tachtig procent niet nodig te zijn; bij twintig procent is dat wel nodig. “Voor die controle volstaat een echo eens in de zes weken tot de leeftijd van zes maanden. Als de heupen zich dan niet goed blijken te ontwikkelen, is behandeling alsnog nodig.”
De volgende stap in het onderzoek is om proberen te voorspellen bij wie behandeling wel nodig is. “Daar werken we nu aan. Aan de ene kant lijkt de oorzaak hier een rol te spelen. Als er sprake is van een genetische oorzaak, lijkt de heupdysplasie minder vaak vanzelf te herstellen. Ook hebben we naar de vorm van de heup op echografie gekeken. Het lijkt erop dat we hierin wat aanknopingspunten hebben gevonden die kunnen helpen bij de voorspelling. Maar hiervoor is nog verder onderzoek nodig.“